Achtergrond

Inclusie doe je samen

16 april 2013

Uitspraken van Heleen Dupuis over inclusie en het VN-Verdrag in Markant van februari 2013 (‘De discussie over inclusie is klaar’, ‘VN-Verdrag legt vast wat we in Nederland al doen’) deden veel stof opwaaien. De reacties waren soms heftig en emotioneel, het leek wel alsof Dupuis met haar woorden een open zenuw raakte. Ook lieten de reacties zien dat de opvattingen over inclusie nog steeds gepolariseerd zijn: voor de één lijkt inclusie het toegangskaartje tot de ideale samenleving, voor de ander een veelkoppig monster waar je maar beter van weg kunt blijven.

Van communicatie tussen beide kampen is geen sprake, men sluit elkaar uit. Vreemd eigenlijk, want we hebben het toch over inclusie? Intussen zijn in de praktijk van alledag veel organisaties, waaronder diverse lidinstellingen van de VGN, druk doende zichzelf te voegen in het lokale speelveld rond de transities, waaronder die van AWBZ naar Wmo. Achterliggend doel van die transities, aldus de overheid in de brief Contouren Participatiewet van 21 december 2012, is ‘dat alle mensen, jong en oud, in Nederland geboren of van ver komend, mensen met of zonder beperking, als volwaardige burgers mee kunnen doen aan onze samenleving.’ Inclusie dus. Overigens laat diezelfde overheid op andere plaatsen ook andere geluiden horen. Zo wekte de directeur-generaal van VWS op de nieuwjaarsbijeenkomst van de belangenorganisaties bij al zijn mooie woorden over inclusie het vermoeden dat het hem vooral ging om de al ingeboekte kostenbesparing. En wat te denken van de voortdurende angst van onze regering het VN-Verdrag te ratificeren, waardoor Nederland in Europa steeds verder achteraan hobbelt?

Met andere woorden, het Nederlandse landschap van inclusie is op dit moment behoorlijk rommelig. Het kan wel wat ordening gebruiken, zowel inhoudelijk als procesmatig. Inhoudelijk vraagt inclusie dringend om een convergentie naar een zuivere, stelselonafhankelijke invulling op domeinen. Er is werk aan de winkel, mensen met beperkingen zijn nog lang niet opgenomen in onze samenleving. Dus wat betekent inclusie voor bouwbesluiten, vervoer, de inrichting van regulier onderwijs, ons sociale verkeer of de ondersteuningsparagrafen in de wet- en regelgeving die zojuist genoemde transities vorm geeft? Het aardige is dat er voor deze invulling prachtige richtinggevende kaders beschikbaar zijn, zoals de ICF en de AAIDD-definitie (die handicap als probleem bij de samenleving leggen), het VN-Verdrag (dat systematisch het mensenrechtenperspectief uitwerkt) en het geactualiseerde Visiedocument Kwaliteitskader (dat het uitgangspunt van kwaliteit van bestaan omzet in aanwijzingen en indicatoren voor goede zorg en ondersteuning).

Procesmatig vraagt de verdere realisering van inclusie bij alle betrokkenen een houding van openheid, bereidheid tot overstijgend kijken en vooral nieuwsgierigheid. Dus niet meteen Nieuw Woelwijck afwijzen omdat het mensen uitsluit van de maatschappij, maar je afvragen wat we van die ‘eigen samenleving’ (zie Markant van maart 2013) kunnen leren over de vormgeving van inclusie. Daarnaast vraagt de weg van inclusie een fiere en leidende overheid. Dat wil zeggen: ministeries die inclusie als een stevig interdepartementaal beleidsdoel zien, het VN-Verdrag kennen en het kosten-batendenken opzij kunnen zetten. Hoe dat moet? Kijk maar eens naar België, Ierland en al die andere EU-landen die het VN-Verdrag momenteel als inspiratiebron en voertuig voor inclusie gebruiken. Ten slotte is in het proces misschien wel het meest belangrijk de samenwerking tussen partijen. Laten overheden, belangenorganisaties, dienstverlenende instellingen en kenniswerkers in de verdere operationalisering van inclusie partners zijn, geen tegenstanders, met respect voor elkaars standpunten en met een inclusieve manier van communicatie. Inclusie doe je samen, een andere weg is er niet.